Verteller: Gijs Scholten van Aschat
MACBETH
Macbeth
Als het eenmaal gedaan was afgedaan
Dan was het beste als het snel gedaan kon.
Wanneer de moord de nasleep uit kon sluiten
En slagen met een slag die alles was
Op deze smalle zandbank in de tijd
Dan waagde ik het erop, maar hier sleept
Dit soort zaken rechters na
Het bloedig doen wreekt zich weer op de dader
En onpartijdig recht perst onze gifkelk
Met volle kracht op eigen lippen terug
En dan….
Hij is hier gast in dubbel goeder trouw ten eerste,
ik ben zijn neef en zijn vazal; twee sterke redenen
tegen de daad en dan ben ik zijn gastheer
die de poorten dient dicht te houden tegen moordenaars
laat staan dat ik het wapen zelf hanteer.
ik heb geen spoorslag om mijn plan erdoor jagen,
enkel mijn tomeloze eerzucht voor een sprong zo hoog dat ik het zadel mis en neer kom aan de andere kant.
En hij heeft mij onderscheiden, voortaan dwing ik bij hoog en laag een machtig aanzien af, nee we zetten deze zaak niet door
Lady Macbeth
Wat? Leefde jij in dronkemans hoop , sliep je,
ontwaak je nu, vaalbleek en zie je tegen alles op
waar je als vrij man voor stond?
Goed, voortaan weet ik direct wat al je liefde waard is;
ben je te slap dezelfde man te zijn in durf en daad als in je diepste wensen?
Wou jij soms wél de kroon op je carrière en lafaard blijven in je eigen oog?
“Ik wou zo graag”, met als refrein “ik durf niet”, uit angst dat jij je aan koud water brandt?
Zo – wat voor beest heeft mij dan ingewijd in jouw bedoeling? Toen je dat durfde, toen was je een man; wil je meer zijn dan toen, dan moet jij ook des te meer man zijn. Het wanneer en waar stond toen niet vast, dat zou jij zelf nog zien. Zie je nu? Zelf? Nu valt het samen, en nu loop jij daar voor weg… Ik heb gezoogd, ik weet hoe zielsveel ‘k houd van ’t kind dat uit mij drinkt, maar, ook al lachte het mij toe, ik had mijn tepel uit zijn weke mond gerukt en sloeg zijn hersens in, had ik dat zo vast gezworen als jij dit.
Macbeth
De dag van morgen, morgen, almaar morgen,
kruipt in een slakkengang van uur tot uur,
tot waar de tijd zijn laatste letter boekt.
En alle dag van gisteren heeft dwazen
bijgelicht op hun weg tot stervend stof.
Uit, nachtkaars, uit;
het leven is per slot een flakkerende schim,
een triest acteur, dat bralt en pronkt zijn tijd uit op de planken, vergeten,
nooit meer van gehoord; het is gedaas van een debiel, stampvol razen en tieren, volslagen zinneloos.
KOOPMAN VAN VENETIË
Waarom ik dat pond vlees wil??? Om er vis mee te vangen; al voedt ’t niets anders, dan voedt ’t in ieder geval mijn wraak, Hij heeft me belasterd hij heeft me voor een half miljoen benadeeld, hij heeft gelachen om mijn verliezen, geschimpt op mijn winsten, mijn volk bespot, mijn zaken gedwarsboomd, mijn vrienden omgepraat, mijn vijanden opgehitst. En waarom? Omdat ik een jood ben. Maar heeft een jood dan geen ogen, heeft een jood geen handen geen ledematen, zintuigen, gevoelens, hartstochten? Wordt hij niet gevoed door hetzelfde voedsel, gekwetst door dezelfde wapens, bezocht door dezelfde kwalen, genezen door dezelfde middelen, verwarmd en verkild door dezelfde zomer en winter als een christen? Als jullie ons steekt, bloeden wij dan niet? Als jullie ons kietelt, lachen wij dan niet? Als jullie ons vergiftigt, sterven wij dan niet? En als jullie ons onrecht doet, zullen wij dan geen wraak nemen? Als wij in al het andere zijn zoals jullie, willen wij ook daarin op jullie lijken. Als een christen verongelijkt wordt door een jood, wat is dan zijn deemoed? Wraak! En als een jood verongelijkt wordt door een christen, wat moet dan, naar christelijk voorbeeld, zijn verdraagzaamheid zijn? Wraak! Ja! De smeerlapperij die jullie me leert zal ik in praktijk brengen, en het moet wel vreemd gaan als ik jullie daarin niet overtref.
Portia
Genade kan niet afgedwongen worden
zij valt als zachte regen uit de hemel
op onze aarde en brengt tweemaal zegen:
zij zegent wie verleent en wie ontvangt;
zij is het machtigst in de machtigen,
zij siert een vorst meer dan zijn kroonjuwelen;
zijn scepter toont de wereldlijke macht,
maar boven dit regiem regeert genade, zij zetelt in de harten van de vorsten
zij is een goddelijke hoedanigheid,
en aardse macht komt die van God
het meest nabij wanneer genade het recht verzacht.
DRIEKONINGENAVOND
Hertog
Wanneer muziek de liefde voedt, speel door,
Geef me te veel ervan — dat, door het schrokken,
Mijn trek er misselijk van wordt en sterft.
Dat wijsje nog eens, hoe heerlijk stierf dat weg:
Ze naderde mijn oor als het geluid
Dat ademt boven een viooltjes bed
En geuren steelt en geeft. (misschien een paar noten hier)Genoeg, niet meer;
De zoetheid van daarnet keert toch niet weer.
O liefdesgeest, wat ben je fel en gulzig,
Dat er, niettegenstaande je vermogen
Om alles, als de zee, in je op te schrokken,
Toch niets, hoe hoog en rijk ook, tot je doordringt
Of, op hetzelfde ogenblik al, is het Armzalig en platvloers! Als hoogste vorm Van fantasie kent liefde alle vormen.
Sonnet 8
Jij bent muziek maar kunt muziek niet lijden?
Vreugd moet vreugd niet bevechten, zoet zoekt zoet.
Waarom ontstemd door wat juist kan verblijden?
Waarom plezier met droefenis begroet?
Jij, die de schoonheid van het rein akkoord,
het huwelijk van klanken niet erkent,
in elk duet een stil verwijten hoort,
bespeelt alleen je eigen instrument.
Pas als een snaar vibreert met andere snaren,
met zuiver spel de harmonie vergroot,
als zij als één gezin hun stemmen paren,
weerklinkt één toon, één wonderschone noot.
Hun woordloos lied, veelstemmig en toch één,
het zingt je toe: ‘Alleen is maar alleen.’
HAMLET
Oh, kon dit veel te vuige vlees maar smelten
ontdooien en vervluchtigen tot dauw,
had de Almachtige de zelfmoord nu maar niet verboden
… God, o God
Dat het zover komen moest! Nog maar twee maanden dood –
of nee, niet eens en wat een koning!
Deze is een sater, hij was een zonnegod.
En hij, hij had mijn moeder lief
Werd boos wanneer de wind te hard
in haar gezicht blies.
Maar binnen een maand… laat mij er niet aan denken. 0 zwakheid, uw naam is vrouw. Een kleine maand… nog voor het schoeisel was versleten
waarmee zij achter het lichaam van mijn arme vader
als Niobe te janken liep, nam zij… – 0 God, het stomste beest had vast langer gerouwd – nam zij mijn oom tot echtgenoot,
mijn vaders broer – hij lijkt op mijn vader niet meer dan ik op Hercules
maar Binnen een maand, zo vlug en vaardig
als zij naar een bloedschennig bed verhuisd is.
Dat is niet goed,
daar kan niets goeds van komen.
Er zijn — of er niet zijn, is het probleem:
Of ’t nobeler is om in de geest de pijlen
En slingers van het woedend lot te dulden,
Of op te staan tegen een zee van plagen,
Omkomend in de strijd. Te sterven — slapen,
Meer niet; en met die slaap te zeggen: al
Het wee, de slagen, ongetelde, als erfdeel Het lichaam eigen, zijn ten einde — een lot Zo innig welkom. Sterven — en te slapen;
Slapen, dromen wellicht — ah, zie de valkuil:
wat voor droom zich in die doodsslaap opdringt,
Als wij bevrijd zijn van het aards tumult, Dat remt ons ongewild — ziedaar waarom De ellende haar hoge ouderdom bereikt.
Want wie verdroeg de zweepslag van het leven,
De heersershoon, het smalen van de pronkers,
De pijn van afgewezen liefde, rechtsuitstel, De, ambtelijke botheid en de trap na
Die stil talent van nietsnutten kan krijgen,
Als hij zichzelf dat alles kwijt kan schelden,
Door één, één dolkstoot? Wie torste die last,
Kreunend en zwetend heel een moeizaam leven,
Als niet de angst voor iets wat na de dood komt,
Dat onontdekte land van welks begrenzing
Geen reiziger ooit keert, de wil verlamde
En ons het oude kwaad liever laat dulden Dan dat wij vluchten naar het onzekere?
Zo maakt geweten lafaards van ons allen,
En zo ook raakt de blozende kordaatheid
Geïnfecteerd door bleekneus overweging, En ondernemingen vol zwier en aandrang,
Door observatie uit hun_baan gebracht,
Verliezen zo de naam van daad.
Spreek de regels alsjeblieft uit zoals ik ze jullie heb voorgezegd,
laat ze dansen over je tong Ga niet schreeuwen zoals zoveel acteurs doen, dan kan ik mijn tekst net zo goed door marktkramers laten zeggen. En niet de hele tijd met je hand de lucht doorzagen, zo. Beheers je bewegingen Want midden in de stortvloed, de storm en, als ik me zo mag uitdrukken, de wervelwind van je hartstocht, moet je nog een zekere ingehoudenheid bezitten en ook uitstralen, dat geeft aan je spel iets zacht iets vloeiends.
lk krijg kippenvel tot op mijn ziel als ik hoor hoe een of andere onbehouwen pruikendrager zijn passie aan flarden schreeuwt, werkelijk aan scherven, en staat te schmieren voor de engelenbak die nu eenmaal niets anders verstaat dan zinloze pantomimes en lawaai. lk zou zo’n vent met de zweep kunnen geven omdat hij niet de hartstocht speelt maar een karikatuur. Vermijd dat alsjeblieft.
Je moet ook niet te tam zijn.
Laat je leiden door je eigen inzicht. Maak dat wat je doet aansluit bij wat je zegt en wat je zegt bij wat je doet, maar let erop dat je nooit de eenvoud van het natuurlijke verliest. Want elke overdrijving is vreemd aan het tijdeloze doel van theater, dat erin bestaat de natuur als het ware een spiegel voor te houden waarin de deugd een gezicht krijgt, waarin het verachtelijke zichzelf herkent, en
waarin het wezen van elke tijd zijn eigentijdse vorm en neerslag vindt. Als je dit bombastisch of gebrekkig uitbeeldt, maak je de leken wel aan het lachen, maar fijnproevers worden er alleen maar droevig van. En hun oordeel moeten jullie hoger schatten dan de mening van een schouwburg vol leken. O, ik heb acteurs zien spelen… en door anderen hogelijk horen loven…ik wil De goden niet schofferen maar ze spraken zo verschrikkelijk slecht, ze bewogen zich zoals geen christen geen heiden geen moslim zich ooit zou voortbewegen, ze liepen zo te schmieren en te
pronken dat ik bij mezelf dacht nee dit zijn geen mensen, dit zijn miskramen, abominabele imitaties van de menselijke soort, dus vermijdt dat alsjeblieft.
Hoe ieder voorval tegen mij getuigt En mijn te trage wraak de sporen geeft.
Wat is een mens, Als zijn voornaamste levenskapitaal
Slapen en vreten is? Een beest, meer niet.
ik weet niet waarom ik leef en zeg: dit moet ik doen,
Terwijl ik reden, wil, kracht, middelen
Om het te doen heb.
Levensgrote voorbeelden Vermanen mij: zie dat gigantisch leger,
Geleid door een beschaafde, tengere prins
Wiens moed, door grootse eerzucht voort geblazen,
De neus voor de ongewisse uitslag ophaalt,
Wat sterfelijk en kwetsbaar is prijsgevend
Aan al wat lot, dood en gevaar vermogen,
Zelf om een eierschaal. Waarachtig groot zijn
Is niet dat je je niet om niets verroert, Maar dat je, grandioos, om een halm losbrandt Wanneer de eer op het spel staat. En kijk mij:
Een vader ‘dood, een moeder diep onteerd, Prikkels voor mijn gedachte en mijn bloed,
En slapen laat ik ze — en zie beschaamd,
De dood voor twintigduizend man op til
Die, voor een peuleschil van eer, een hersenschim,
Hun graf opzoeken, of ze naar hun bed gaan
Elkaar een lapje land betwisten dat
Geen plaats biedt om te vechten voor zoveel,
Geen grafruimte genoeg om wat geslacht wordt in op te bergen,
O laat mijn gedachte bloederig zijn voortaan of waardeloos
ROMEO & JULIA
Bij twee families, nobel en gezeten,
Verona is ons glanzend schouwtoneel
Barts nieuw geweld los uit een oude vete,
En burgers vliegen burgers naar de keel.
Uit bloed doordrenkte lendenen creëren
De kampen twee geliefden die, misleid
Door lot en sterren, jammerlijk creperen:
Hun dood begraaft de ouderlijke strijd.
De loop van hun ten dode opgeschreven
Romance, van rancune die moest duren
Tot kinderen betaalden met hun leven
Toont ons toneel u nu een aantal uren.
Schenk ons uw aandacht, Valt er iets te laken
We zullen het proberen goed te maken
Romeo
Wie nooit een wond had spot met littekens.
Maar stil( muziek stopt) welk licht breekt door dat raam? Het is Het oosten en de zon is Julia!
Verrijs, dierbare zon en dood de maan
Die al zo bleek en ziek van gramschap ziet
Dat jij, haar maagd, veel mooier bent dan zij
Toe, blijf haar dienstmaagd niet. Zij is jaloers.
Haar maagdekleed is vaal en leverkleurig.
Alleen wie dwaas is draagt het. Gooi het af.
Het is mijn liefste, zij die ik aanbid!
Ach, wist ze maar hoezeer!
Zij praat — toch zegt ze niets. Wat zou het ook? Haar ogen spreken, ik zal antwoord geven.
lk ben te driest. Ze praatte niet met mij.
Twee van de allermooiste hemelsterren
Die elders moesten zijn hebben haar ogen
Gesmeekt om zolang in hun baan te stralen.
Waren haar ogen daar, de sterren in Haar aangezicht, haar fonkelende wangen
Zouden die sterren, als een zon de lamp,
Beschamen. Aan de hemel zou haar oog
De lucht doorzinderen met zoveel klaarte
Dat alle vogels gingen zingen in de nacht.
Zie hoe ze met haar wang leunt op haar hand. Ach was ik maar een handschoen aan die hand — lk kon die wang aanraken.
Stil……. Haar stem.
Toe, zeg nog iets, jij engel, want jij glanst
Zo heerlijk in de nacht, hoog boven mij — Als een gevleugelde hemelbode in
Het wit wegdraaiend oog van stervelingen
Die hem, perplex teruggedeinsd, nazien
Wanneer hij, zeilend op de bolle wolken,
Traag door de zalen van de hemel trekt.
Al wat liefde kan durft ze te doen.
Ach, meer gevaar dan twintig van hun zwaarden
Schuilt in haar blik. Kijk enkel vriendelijk
En ik ben tegen al hun haat bestand.
Liefde.
Zij was het die me aanspoorde om te zoeken,
Zij gaf mij raad en ik gaf haar mijn ogen.
lk ben geen stuurman — toch: al toefde je
Ook aan de verste overzijde van
De lege oceaan, ik zou de tocht
Om zoiets kostelijks te vinden wagen.
Julia
Kom, nacht.
Kom, Romeo.
Kom, jij — dag in de nacht.
Want op die duistere wieken zul je stralen
Als sneeuw die neergedaald is op een raaf.
Kom, zoete nacht, kom, minnaar van de minnaars,
Geef me mijn Romeo, En als ik omkom
Van puur genot, til hem dan op, verscheur hem
Tot kleine sterren: zo verrukkelijk
Zal hij het hemelse gelaat dan maken Dat iedereen verliefd wordt op de nacht En dat het zonlicht uit de gratie raakt.
Ik kocht mezelf een liefdeswoning, ach, Maar woon er nog niet in — ik ben betaald,
Maar niet afgehaald, traag gaat deze dag
Zo voelt zich in de uren voor een feest
Een ongeduldig kind met nieuwe kleren
Die ze nog niet aan mag
Dof is heden morgen, vaal
De zon wendt zich ontroostbaar van ons af
Kom, elders verder met dit droef verhaal.
Er zij vergiffenis, er zij straf.
Nooit teisterde het lot twee mensen zo
als dat van Julia en haar Romeo.